Over de geschiedenis van de Heidewachtel, de oorsprong van het ras, is veel geschreven. Wat opvalt is, dat de verhalen uiteen lopen, waar het gaat om het ontstaan van het ras. Waar komen ze nu vandaan, deze kleine ijverige jachthonden, die door de
oorspronkelijke bewoners van het Münsterland werden aangeduid met "Spion" of ook wel "Magisterhündchen" werden genoemd, omdat pastoors en leraren kennelijk grote liefhebbers van deze honden waren. Belangrijke personen in de geschiedenis, de heer Löns, algemeen aangeduid als "de herontdekker" van het ras, en de heer Jungklaus, hij was het die in Duitsland de eerste standaard vastlegde, meenden dat de Heidewachtel een ras was dat zich reeds door de eeuwen heen had gevestigd in Noord-Duitsland en Nederland.
Anderen menen dat de oorsprong van het ras gelegen is in de opmars van de Spaanse Wachtelhond, die over grote delen van Europa, onder verschillende namen en variëteiten, zijn intrede doet bij de jagers van toen. Wat opvalt is, dat er bij deze, reeds vele eeuwen voorkomende gebruikshonden, ondanks de verschillende types en variëteiten, ook veel overeenkomsten zijn. Zo zijn ze over het algemeen langharig, hebben hangende oren en zijn zwart- of bruinbont of schimmel gekleurd. Verder staan ze bekend om hun goede jachteigenschappen.
Vanzelfsprekend hebben deze honden, vaak gedwongen door de omstandigheden, zich weten te ontwikkelen tot streekgebonden "rassen". Dit is verklaarbaar, daar men toen alleen maar behoefte had aan goede gebruikshonden. Raspunten en andere schoonheidseisen waren begrippen die geen enkele rol speelden. Er werd gefokt met de goede gebruikshonden die op elkaar leken onder het motto: "Gelijk met gelijk geeft gelijk". Geselecteerd werd er wel, maar dan alleen op gebruikswaarde. Een hond die niet wilde jagen, werd niet voor de fokkerij gebruikt. Zo zien we dat de basis van veel rassen, vooral bij de jachthonden, terug te voeren is naar de streekgebonden gebruikshonden van weleer. De benamingen verwezen vaak naar het gebruik of de streek waar ze voorkwamen. Ze kennen we de Spanjoel of Spioen in Nederland, de Epignon in Zwisterserland, de Epagneuls in Frankrijk, de Spaniels uit Engeland
en de Wachtels (niet te verwarren met de Duitse Wachtelhund) of Münsterländers uit Duitsland. Maar ook benamingen als Vogelhond, Patrijshond of Kwartelhond werden gebruikt. Het ging vaak om dezelfde hond, doch in ieder geval ook om de hond met gemeenschappelijke voorouders.
In het begin van de negentiende eeuw werden de voorouders van de huidige Heidewachtel in de omgeving van Münster volop gebruikt bij de jacht in de uitgestrekte heidegebieden met bos- en moerasvlakten. In deze gebieden leefden veel hazen en was er een ruim bestand aan veer- en waterwild. De broodjagers pachtten voor weinig geld uitgestrekte gebieden en jaagden in de herfst uitvoerig op het aanwezige wild, terwijl ze in de rest van het jaar een karig loon verdienden op het land of met turf steken. Daarom gaven zij zich grote moeite om zo veel mogelijk wild te vinden en aangeschoten wild binnen te krijgen. Hiervoor hadden ze een all-round jachthond nodig. Een hond die in staat was het wild te vinden en eventueel op de plaats te houden, totdat de jager een goed schot kon plaatsen. Daarnaast een hond, die elk stuk aangeschoten wild ook binnenbracht, een goede apporteur dus. Maar ook de tijd ging aan de broodjagers niet ongemerkt voorbij. Met de verandering van het jachtrecht in Duitsland na 1848 en met het toenemende aantal jachtliefhebbers en het planmatige wildbeheer, waarbij de broodjacht als middel van bestaan kwam te vervallen, ontstond langzamerhand steeds meer behoefte de fokkerij van gebruikshonden op het raszuiver fokken van de verschillende jachgebruikshondenrassen af te stemmen. In Nederland is het vooral Eduard Karel Korthals, die als één van de eersten zijn leven wijdt aan het raszuiver fokken van jachtgebruikshonden (Griffon Korthals).
Aan het einde van de negentiende eeuw was de hond, die wij als Heidewachtel kennen, bijna geheel uitgestoven. In 1906 deed de bekende dichter van de Lüneburger Heide, Hermann Löns, in het tijdschrift "Unser Jagdhund" een oproep om hem bekend te maken met de resten van de rode Hannover Brak. Zijn broers, Edmund en Rudolf vonden op de boerderijen in Nedersaksen echter een voorstaande Wachtelhond. Ze noemden deze hond Heidewachtel om op het gebruik bij de jacht in de heidegebieden van Nedersaksen te wijzen. Wachtelhond van de heide. Een hond waarmee op wachtels (kwartels) werd gejaagd.
Aangetrokken tot dit type hond probeerde met name Edmund Löns een basis te leggen voor de fokkerij met deze honden. Het eerst kreeg Löns contact met de honden van de hoofdleraar Heitmann uit Alstatten bij Burgsteinfurt. Heitmann kocht de stammoeder van zijn kennel in 1877 van August Hessling uit Leer. Zijn honden waren zeer levendig en waren bijna allemaal luid op spoor. Dit is nog steeds een zeer gewenste jachteigenschap bij onze oosterburen.
Löns schreef veel en vaak over deze honden. Daardoor leerde hij in 1911 de Dorsten-stam kennen. In Hervest-Dorsten woonde de jachtopzichter Wolberg. Deze bezat Heidewachtels, die hij kocht van de horlogemaker Bruning. De Heidewachtels kwamen van oorsprong van de rentmeester Ludwig van Hamm uit Coesfeld. Deze twee belangrijke bloedlijnen staan aan de wieg van de huidige Heidewachtel. Honden van het Heitmann type en die van de Dorsten-stam. Volgens Löns is het uiterlijk van de honden van het Heitmann type elegant, zijn ze sierlijk, kort in de rug, hoog op de poten. Ze hebben veel, maar glad haar en een krachtige staart. De vang is krachtig, langgestrekt. De oren zijn niet erg groot en goed behaard. De witte kleur overheerst de bruine. De Dorsten-stam was krachtig gebouwd, zonder daarbij grof of ruw te lijken. In tegenstelling tot de Heitmann-honden was de achterhand minder gehoekt en
de staart niet zo lang. De vang was recht met teruggetrokken lippen, waardoor de bek spits leek. Als gevolg van deze twee bloedlijnen beschikte men bij het erkennen van het ras in 1912 over twee types, waarvan de variatie in vorm groot was. Volgens dr. Jungklaus, die de rasbeschrijving opstelde, was het formuleren van de raskenmerken daarom zo moeilijk, omdat de verschillende fokrichtlijnen tegemoet kwamen aan de verschillende behoeften van de jagers. Deze door Jungklaus vastgestelde raskenmerken worden nu nog bijna volledig gehanteerd.
Alle bloedlijnen zijn terug te voeren op de gezusters Hertha van Loburg en Bonceur van de Heitmann-stam en Mira I Hervest van de Dorsten-stam. Beide stammen zijn met elkaar gekruist en volledig in elkaar opgegaan. Vanaf omstreek 1915 breidde het aantal kennels in Duitsland zich uit, zodat omstreeks 1920 de Heidewachtel in alle delen van Duitsland en in de omringende landen voorkwam. Na 1925 werd deze gestructureerde ontwikkeling bijna tenietgedaan als gevolg van de economische depressie in 1931 en de Tweede Wereldoorlog. In 1946 werd in West Duitsland de vereniging opnieuw opgericht. Vanaf dat moment werden nieuwe stamboeken aangelegd. Om te voorkomen dat gestolen dieren of dieren die van een "wilde fok" afstamden een stamboom zouden krijgen, werden strenge maatstaven aangelegd. De verbetering van de economische omstandigheden, met name in de jaren na 1950, droeg bij aan een verdere ontwikkeling.
In Nederland werden in 1912 en 1914 artikelen in het blad "De Nederlandse Jager" van Edmund Löns opgenomen die de Kleine Münsterländer als onderwerp hadden. Deze publicaties hebben er mede toe bijgedragen dat omstreeks 1915 de eerste in Nederland gefokte nesten in het Duitse Zuchtbuch werden ingeschreven. Deze eerste Nederlandse fokker waren P. Duynsteen uit Nijmegen, dierenarts Nijssen uit Eindhoven en H.
Brunklaus uit Breda.
oorspronkelijke bewoners van het Münsterland werden aangeduid met "Spion" of ook wel "Magisterhündchen" werden genoemd, omdat pastoors en leraren kennelijk grote liefhebbers van deze honden waren. Belangrijke personen in de geschiedenis, de heer Löns, algemeen aangeduid als "de herontdekker" van het ras, en de heer Jungklaus, hij was het die in Duitsland de eerste standaard vastlegde, meenden dat de Heidewachtel een ras was dat zich reeds door de eeuwen heen had gevestigd in Noord-Duitsland en Nederland.
Anderen menen dat de oorsprong van het ras gelegen is in de opmars van de Spaanse Wachtelhond, die over grote delen van Europa, onder verschillende namen en variëteiten, zijn intrede doet bij de jagers van toen. Wat opvalt is, dat er bij deze, reeds vele eeuwen voorkomende gebruikshonden, ondanks de verschillende types en variëteiten, ook veel overeenkomsten zijn. Zo zijn ze over het algemeen langharig, hebben hangende oren en zijn zwart- of bruinbont of schimmel gekleurd. Verder staan ze bekend om hun goede jachteigenschappen.
Vanzelfsprekend hebben deze honden, vaak gedwongen door de omstandigheden, zich weten te ontwikkelen tot streekgebonden "rassen". Dit is verklaarbaar, daar men toen alleen maar behoefte had aan goede gebruikshonden. Raspunten en andere schoonheidseisen waren begrippen die geen enkele rol speelden. Er werd gefokt met de goede gebruikshonden die op elkaar leken onder het motto: "Gelijk met gelijk geeft gelijk". Geselecteerd werd er wel, maar dan alleen op gebruikswaarde. Een hond die niet wilde jagen, werd niet voor de fokkerij gebruikt. Zo zien we dat de basis van veel rassen, vooral bij de jachthonden, terug te voeren is naar de streekgebonden gebruikshonden van weleer. De benamingen verwezen vaak naar het gebruik of de streek waar ze voorkwamen. Ze kennen we de Spanjoel of Spioen in Nederland, de Epignon in Zwisterserland, de Epagneuls in Frankrijk, de Spaniels uit Engeland
en de Wachtels (niet te verwarren met de Duitse Wachtelhund) of Münsterländers uit Duitsland. Maar ook benamingen als Vogelhond, Patrijshond of Kwartelhond werden gebruikt. Het ging vaak om dezelfde hond, doch in ieder geval ook om de hond met gemeenschappelijke voorouders.
In het begin van de negentiende eeuw werden de voorouders van de huidige Heidewachtel in de omgeving van Münster volop gebruikt bij de jacht in de uitgestrekte heidegebieden met bos- en moerasvlakten. In deze gebieden leefden veel hazen en was er een ruim bestand aan veer- en waterwild. De broodjagers pachtten voor weinig geld uitgestrekte gebieden en jaagden in de herfst uitvoerig op het aanwezige wild, terwijl ze in de rest van het jaar een karig loon verdienden op het land of met turf steken. Daarom gaven zij zich grote moeite om zo veel mogelijk wild te vinden en aangeschoten wild binnen te krijgen. Hiervoor hadden ze een all-round jachthond nodig. Een hond die in staat was het wild te vinden en eventueel op de plaats te houden, totdat de jager een goed schot kon plaatsen. Daarnaast een hond, die elk stuk aangeschoten wild ook binnenbracht, een goede apporteur dus. Maar ook de tijd ging aan de broodjagers niet ongemerkt voorbij. Met de verandering van het jachtrecht in Duitsland na 1848 en met het toenemende aantal jachtliefhebbers en het planmatige wildbeheer, waarbij de broodjacht als middel van bestaan kwam te vervallen, ontstond langzamerhand steeds meer behoefte de fokkerij van gebruikshonden op het raszuiver fokken van de verschillende jachgebruikshondenrassen af te stemmen. In Nederland is het vooral Eduard Karel Korthals, die als één van de eersten zijn leven wijdt aan het raszuiver fokken van jachtgebruikshonden (Griffon Korthals).
Aan het einde van de negentiende eeuw was de hond, die wij als Heidewachtel kennen, bijna geheel uitgestoven. In 1906 deed de bekende dichter van de Lüneburger Heide, Hermann Löns, in het tijdschrift "Unser Jagdhund" een oproep om hem bekend te maken met de resten van de rode Hannover Brak. Zijn broers, Edmund en Rudolf vonden op de boerderijen in Nedersaksen echter een voorstaande Wachtelhond. Ze noemden deze hond Heidewachtel om op het gebruik bij de jacht in de heidegebieden van Nedersaksen te wijzen. Wachtelhond van de heide. Een hond waarmee op wachtels (kwartels) werd gejaagd.
Aangetrokken tot dit type hond probeerde met name Edmund Löns een basis te leggen voor de fokkerij met deze honden. Het eerst kreeg Löns contact met de honden van de hoofdleraar Heitmann uit Alstatten bij Burgsteinfurt. Heitmann kocht de stammoeder van zijn kennel in 1877 van August Hessling uit Leer. Zijn honden waren zeer levendig en waren bijna allemaal luid op spoor. Dit is nog steeds een zeer gewenste jachteigenschap bij onze oosterburen.
Löns schreef veel en vaak over deze honden. Daardoor leerde hij in 1911 de Dorsten-stam kennen. In Hervest-Dorsten woonde de jachtopzichter Wolberg. Deze bezat Heidewachtels, die hij kocht van de horlogemaker Bruning. De Heidewachtels kwamen van oorsprong van de rentmeester Ludwig van Hamm uit Coesfeld. Deze twee belangrijke bloedlijnen staan aan de wieg van de huidige Heidewachtel. Honden van het Heitmann type en die van de Dorsten-stam. Volgens Löns is het uiterlijk van de honden van het Heitmann type elegant, zijn ze sierlijk, kort in de rug, hoog op de poten. Ze hebben veel, maar glad haar en een krachtige staart. De vang is krachtig, langgestrekt. De oren zijn niet erg groot en goed behaard. De witte kleur overheerst de bruine. De Dorsten-stam was krachtig gebouwd, zonder daarbij grof of ruw te lijken. In tegenstelling tot de Heitmann-honden was de achterhand minder gehoekt en
de staart niet zo lang. De vang was recht met teruggetrokken lippen, waardoor de bek spits leek. Als gevolg van deze twee bloedlijnen beschikte men bij het erkennen van het ras in 1912 over twee types, waarvan de variatie in vorm groot was. Volgens dr. Jungklaus, die de rasbeschrijving opstelde, was het formuleren van de raskenmerken daarom zo moeilijk, omdat de verschillende fokrichtlijnen tegemoet kwamen aan de verschillende behoeften van de jagers. Deze door Jungklaus vastgestelde raskenmerken worden nu nog bijna volledig gehanteerd.
Alle bloedlijnen zijn terug te voeren op de gezusters Hertha van Loburg en Bonceur van de Heitmann-stam en Mira I Hervest van de Dorsten-stam. Beide stammen zijn met elkaar gekruist en volledig in elkaar opgegaan. Vanaf omstreek 1915 breidde het aantal kennels in Duitsland zich uit, zodat omstreeks 1920 de Heidewachtel in alle delen van Duitsland en in de omringende landen voorkwam. Na 1925 werd deze gestructureerde ontwikkeling bijna tenietgedaan als gevolg van de economische depressie in 1931 en de Tweede Wereldoorlog. In 1946 werd in West Duitsland de vereniging opnieuw opgericht. Vanaf dat moment werden nieuwe stamboeken aangelegd. Om te voorkomen dat gestolen dieren of dieren die van een "wilde fok" afstamden een stamboom zouden krijgen, werden strenge maatstaven aangelegd. De verbetering van de economische omstandigheden, met name in de jaren na 1950, droeg bij aan een verdere ontwikkeling.
In Nederland werden in 1912 en 1914 artikelen in het blad "De Nederlandse Jager" van Edmund Löns opgenomen die de Kleine Münsterländer als onderwerp hadden. Deze publicaties hebben er mede toe bijgedragen dat omstreeks 1915 de eerste in Nederland gefokte nesten in het Duitse Zuchtbuch werden ingeschreven. Deze eerste Nederlandse fokker waren P. Duynsteen uit Nijmegen, dierenarts Nijssen uit Eindhoven en H.
Brunklaus uit Breda.
Hierboven een foto van Becass Löns, geboren op 07-08-1927